Als het al geruime tijd geleden bij Cambridge University Press verschenen ‘Jazz and Amerian Culture’ één ding duidelijk maakt dan is het wel hoe diep jazz verankerd is binnen de Amerikaanse cultuur en dan met name binnen de zwarte Amerikaanse cultuur. Tweeëntwintig bijdragen kent dit boek, van even zoveel deskundigen, onder leiding van Michael Borshuk, associate professor of African American Literature en directeur van het Humanities Center aan de Texas Tech University, zo lang die afdeling nog bestaat, zeggen we dan, maar dat terzijde. Het boek bestaat uit vijf delen en besteedt aandacht aan zo ongeveer iedere denkbare connectie tussen jazz en andere kunstvormen, daarbij zowel kijkend naar het verleden als naar het heden. Wat uit al die bijdrages sterk blijkt is dat de betekenis van blues en jazz voor de zwarte Amerikaan veel verder rijkt dan louter het plezier beleven aan goede muziek. Iets dat ik als witte Nederlander nog wel eens vergeet, wat natuurlijk ook weer niet zo verwonderlijk is.
Dat begint al met die prachtige eerste bijdrage van Ajay Heble over ‘Improvisation’. Het gaat hierbij niet louter om een vrijblijvende vorm van musiceren. Heble maakt mooi duidelijk dat improvisatie van oudsher voor veel jazzmusici ook aantrekkelijk is vanwege de associatie met vrijheid. Vrijheid die voor ons volkomen vanzelfsprekend is, maar voor de zwarte Amerikaan allesbehalve. Heble citeert Martin Luther King die in 1964 de toenmalige Berliner Jazztage opende met de woorden: “It is no wonder that so much of the search for identity among American Negroes was championed by Jazz musicians. Long before the modern essayists and scholars wrote of racial identity as a problem for a multiracial world, musicians were returning to their roots to affirm that which was stirring within their souls”. Dat King, en hij niet alleen, een relatie legde tussen de jazz uit die dagen en de burgerrechtenbeweging behoeft dan ook niet verbazen. En dat enige jaren later de free-jazz aan een niet te stuiten opmars begon evenmin, iets dat Michael Hrebeniak mooi duidelijk maakt in zijn bijdrage, ‘Free jazz, Critical Performativity and 1968’. Fiona I.B. Ngô laat in haar bijdrage over de New Yorkse wijk Harlem zien dat dit ook in de jaren ’30 van de vorige eeuw gold en dat een nummer als ‘(What Did I Do to Be So) Black and Blue’ van Fats Waller, de bijzonder armoedige omstandigheden waarin de zwarte bevolking leefde reflecteert. Muziek was in die dagen niet minder dan een manier om de ellende voor even te vergeten, letterlijk een manier om te overleven en als mens je weg te vinden. Eén zin uit dit nummer, dat Ngô citeert, zegt genoeg: “Cold, empty bed, springs hard as lead. / Feel like old Ned, wish I was dead. / All my life through, I’ve been so black and blue.” Kortom, de muziek bood herkenning, troost en een kort moment van verpozing, waarin je even je zorgen kon vergeten. En dat alles beperkte zich natuurlijk niet tot de muziek. Dit boek laat goed zien dat je het begrip ‘jazz’ ook kunt zien als een manier van naar de wereld kijken, een manier die ook de literatuur beïnvloedde middels dichters als Langston Hughes en Amiri Baraka, maar ook via rappers als Kendrick Lamar en schrijvers als James Baldwin.

De witte mens krijgt dit alles natuurlijk nooit mee, hoe graag hij of zij het wellicht ook zou willen. Blues en jazz zijn onlosmakelijk verbonden met racisme, slavernij en geïnstutionaliseerde vormen van achterstelling. Dat die witte mens dat nooit echt kan aanvoelen, laat onverlet dat hij of zij wel kan proberen om zich enigszins in te leven en te begrijpen dat voor zoveel mensen deze muziekvormen zo veel meer zijn dan louter amusement. Des te pijnlijker om, ook weer in dit boek, te lezen dat die witte mens, in dit geval dus de Amerikaanse, daar lang niet altijd toe bereid was en is. Michael Coyle staat bijvoorbeeld stil bij de wereld van de crooners in ‘A Fool for Beauty: Modernism and Racial Semiotics’. Toen dit genre eenmaal geclaimed werd door witte zangers, Frank Sinatra voorop, konden zwarte crooners het wel vergeten, het witte publiek zocht het eenvoudigweg daar niet meer. Soortgelijke voorbeelden haalt Dale Chapman aan in zijn hoofdstuk ‘The institutionalization of Jazz’. Die instituties kwamen er na de Tweede Wereldoorlog, maar de zwarte musici hebben daar lange tijd geen rol van betekenis in gespeeld. De laatste jaren komt daar geleidelijk wel wat verandering in, maar zeker gezien het bovenstaande is het nog steeds bijzonder marginaal. Het is dan ook niet zo gek dat veel zwarte musici vanaf de jaren ’60 hun eigen autobiografieën gingen schrijven, zoals David Stein in ‘Jazz Autobiography’ aantoont. Het bracht letterlijk wat meer evenwicht in het gesprek, aangezien de auteurs die tot dat moment over jazz schreven over het algemeen witte mannen waren. Als ze al aandacht besteedden aan de zware wortels van de jazz, ging dat meestal gepaard met stereotypes en verkeerde aannames als zou jazz rechtstreeks van de slaven afkomstig zijn. En erger nog: menige schrijver vond dat de jazz pas een echt volwaardig muzikaal genre werd toen de witte musici zich ermee gingen bemoeien! Musici als Louis Armstrong en Duke Ellington waren wegbereiders voor een Paul Whiteman en Benny Goodman. Terwijl die laatste twee in werkelijkheid zwaar leunden op het erfgoed en de echt belangrijke ontwikkelingen in de jazz altijd door de zwarte musici zijn ingezet, swing, bebop, cool jazz, free-jazz en ga zo nog maar even door, allen zijn in gang gezet door zwarte musici. En kijken we naar hedendaagse jazzmusici en zij die de grenzen van dit genre aftasten, dan zien we dat dit eigenlijk nog steeds zo is. Het wordt tijd dat ze hier ook eindelijk eens de erkenning voor krijgen en het moet gezegd: dit ‘Jazz and American Culture’ vormt een belangrijke nieuwe stap op de lange weg die we daarin nog te gaan hebben, zeker met de huidige situatie in de VS in ons achterhoofd.