De Doelen, Rotterdam – 1 december 2019
Relatief laat, op 34-jarige leeftijd, begint Sibelius aan zijn eerste symfonie. Deze en de tweede, die hij twee jaar later componeerde, staan nog stevig in de romantische traditie, leunend op de vier die Johannes Brahms schreef. Met de derde, die hij schreef in 1907 slaat hij nieuwe wegen in, een pad dat uiteindelijk leidt naar de drie laatsten: vijf tot en met zeven, waaraan deze componist zijn wereldwijde roem zou gaan danken en die hier op grootste wijze worden vertolkt door het Rotterdams Philharmonisch Orkest, onder leiding van Jukka-Pekka Saraste.
Het is interessant dat de kiem van deze vijf symfonieën, van de derde tot de laatste ligt in de jaren 1907 tot 1914. Dat terwijl Sibelius de zesde pas in 1923 voltooide en de zevende een jaar later. Alex Ross gaat er in ‘The Rest is Noise’, in het Nederlands vertaald als ‘De Rest is lawaai’ dieper op in en legt het verband met Sibelius’ wankele psychische gesteldheid, zijn manische-depressiviteit en de tol die de roem eiste. Leidde de vierde, door zijn somberheid, in 1911 nog tot gemengde reacties, de vijfde bracht hem in 1915 de roem waar hij altijd zo naar verlangd had. Althans deels. In Finland zelf kon hij al lang niets meer verkeerd doen. Maar ook in de rest van Scandinavië, Engeland en de Verenigde Staten raakte men volledig in de ban van deze Finse componist. Alleen…niet in Duitsland, Oostenrijk en Frankrijk. En dat stak Sibelius in hoge mate. Want het was juist dáár, waar hij erbij wilde horen. Zijn volstrekt unieke stijl werd daar echter geenszins gewaardeerd, veel te traditioneel bevonden en zelfs ronduit kitsch genoemd. Weinig componisten hebben in de geschiedenis zo’n groot verschil in receptie van hun werk meegemaakt als juist Sibelius. Het verschil zou in de decennia daarna nog verder toenemen onder invloed van het serialisme en pas na de tweede wereldoorlog omdraaien ten gunste van deze componist. De druk van zijn fans aan de ene kant, die bijvoorbeeld maar bleven zeuren over die achtste symfonie waar hij vanaf 1924 aan werkte en zijn notoire critici aan de andere kant, bracht Sibelius volledig uit zijn evenwicht. Zodanig dat hij na die zevende en het symfonisch gedicht ‘Tapiola’ uit 1926, tot aan zijn dood in 1957 vrijwel niets meer heeft afgeleverd en die achtste nooit voltooide.
We beginnen met de vijfde die in 1915 in première ging en daarna nog twee keer zeer grondig werd gereviseerd, om maar weer een voorbeeld te geven van Sibelius’ zelfkritiek. De derde versie bevat dan ook ineens drie delen in plaats van vier. ‘Tempo molto moderato’ kreeg het eerste deel mee waarin de componist op organische wijze vertrekt vanuit de pauken, de violen en de houtblazers en er steeds meer instrumenten aan toe voegt. We horen de lichtheid – de fluiten en de hobo’s – maar ook de duistere onderstroom – de cello’s, bassen en pauken. Een contrast dat Saraste hier stevig aanzet, de spanning voelen we fysiek. Prachtig die hoornpassage, klinkend als een oproep. Het tweede deel ‘Allegro molto’ begint bijna liefelijk met een pizzicato gespeeld motief. En dan klinkt in de finale één van de mooiste stukken muziek uit Sibelius’ oeuvre: ‘de zwanenpsalm’, zoals hij het zelf noemde. Zestien zwanen zag hij op een dag in formatie overvliegen, ze doemen hier op middels een zeer meeslepende melodie van de hoorns te midden van een heftige, sterk pulserende strijkersfrase. En hoe dit dan een vervolg krijgt, de rillingen lopen je over de rug. Dit is Sibelius op de toppen van zijn kunnen, waarbij de symfonie als vorm volledig wordt ingezet om universele, diep menselijke thema’s aan te snijden.
Het is een weg die Sibelius met de zesde en zevende nog verder zal verkennen. In de zesde, ook al bestaat die uit vier delen, werkt hij met één lange lijn, zonder echte indeling. Een nevel van klank doemt op aan het begin, een duidelijke evocatie van de natuur waar Sibelius steeds meer de muziek in vond en krijgt steeds meer kleur. En ook hier horen we hoe hij de strijkers inzet met een sterk pulserende wijze van spelen. Bijzonder is het slot, ‘Allegro molto’, dat aanvangt met een welluidend melodisch patroon, maar gaandeweg door een wervelwind vanuit met name de strijkers volledig aan stukken wordt gereten. De zevende bestaat uit slechts één deel, waarin Sibelius op bijzonder knappe wijze licht en duisternis met elkaar vermengt. Een weemoedige, langgerekte frase met zo nu en dan een zonnestraal, kenmerkt het begin. Langzaam bouwt hij het verder uit en horen we voor de eerste keer de melodie gespeeld door de trombone. Verderop slaat ook hier het destructieve echer weer toe middels zinderende strijkerspartijen en donkere klanken uit de bassen en het koper.
Als we na deze drie symfonieën de balans opmaken rest de conclusie dat Sibelius allesbehalve gemakkelijke muziek componeerde. Zonovergoten landschappen wisselt hij af met inktzwarte onweerswolken; schitterende vergezichten, met peilloze afgronden. Van kitsch is dus beslist geen sprake, daarvoor is zijn muziek bij lange na niet zoet genoeg. Een vernieuwer was Sibelius dus alleszins – en het maakt dit prachtige hommage van het Rotterdams Philharmonisch Orkest tot een gebeurtenis van de eerste orde – alleen was dat niet voor iedereen direct duidelijk. Morton Feldman bracht het in 1984 perfect onder woorden tijdens de zomercursus in Darmstadt: “De mensen die je als radicalen beschouwt, zouden in het echt weleens conservatieven kunnen zijn. De mensen die je als conservatief beschouwt zouden wel eens radicaal kunnen zijn.” En hij begon de vijfde symfonie te neuriën (citaat uit: De rest is lawaai).