De Doelen, Rotterdam – 29 november 2019
En dan is het ineens eind november en bevinden we ons wederom in De Doelen voor de voortzetting van het Sibelius Festival, georganiseerd door het Rotterdams Philharmonisch Orkest. Een half jaar geleden vonden de eerste twee dagen plaats met vier concerten, nu staan er wederom vier concerten op stapel met een uitvoering van alle zeven symfonieën en een dwarsdoorsnede van het verdere oeuvre van één van de meest bijzondere componisten van de vorige eeuw.
Eerder, naar aanleiding van dag 1 en dag 2, stonden we reeds stil bij de mens Sibelius en de tijd waarin hij leefde, hier dus alle ruimte om dieper in te gaan op de muziek. In het concert om 17:00 uur treden vijf solisten aan voor het pianokwintet in g; ‘Malinconia voor cello en piano’, opus 20 en ‘Andante festivo voor strijkkwartet’. Sibelius is 25 als hij in Berlijn het pianokwintet schrijft. Hij studeert op dat moment bij Ferruccio Busoni die hem de suggestie doet voor deze muzikale vorm. Het is zeker nog geen meesterwerk, wat kun je verwachten van iemand in deze fase van zijn carrière, maar om het “puur afval” te noemen, wat Sibelius zelf deed, gaat al te ver. Wat we hier wel merken is dat Sibelius duidelijk nog op zoek is naar zijn eigen stem. We herkennen de invloed van Johannes Brahms – direct al in het eerste deel, ‘Grave – Allegro’ – maar wie ging daar niet onder gebukt? Die van Busoni en in het algemeen die van de Duitse laatromantiek. Maar we herkennen ook reeds Sibelius’ talent voor het schrijven van melodieën die zich vastzetten in je hoofd – het tweede deel ‘Intermezzo Moderato’ getuigt daar van; de dramatische zeggingskracht, bijvoorbeeld in het ‘Andante’ en het gebruik van volksmuziek. Het grote verschil met zijn latere werk is dat Sibelius hier nog relatief veel noten nodig heeft, nog niet weet door te dringen tot de kern, met als resultaat dat het allemaal nog wat aan de oppervlakte blijft. Tien jaar later en net na de dood van zijn vijftien maanden oude dochtertje, schrijft hij ‘Malinconia voor cello en piano’, waarin hij laat horen dat hij het vermogen om met weinig middelen de kern te raken, iets dat Sibelius zo’n grote componist maakt, al aardig in de vingers heeft gekregen. Met die eerste droevige cellopartij, die door de ziel snijdt, met diezelfde cello die verderop het allerdiepste niveau zoekt en met die wonderlijke melodie verderop, in combinatie met dat bezwerende ritmische patroon van de piano.
En dan staat daar het Rotterdams Philharmonisch Orkest, onder leiding van Jukka-Pekka Saraste. Het bleek reeds in mei dat dit een gouden keuze was van het orkest. Deze man is volledig ingevoerd in de muziek van zijn landgenoot en bovenal, heeft er een zeer duidelijke visie op. Dat blijkt ook vanavond weer met magistrale uitvoeringen van het vioolconcert, opus 47, met een glansrol voor de Letse violiste Baiba Skride en de tweede symfonie. De symfonie die in mei niet aan bod kwam, in tegenstelling tot de eerste, de derde en de vierde. De combinatie van het vioolconcert en de tweede symfonie is echter geen toevallige. Sibelius werkte aan beide tegelijk, voltooide de symfonie in 1902 en het vioolconcert, zijn enige concert, in 1904. Ze hebben veel met elkaar gemeen: Sibelius melodieuze kracht komt hier tot volle wasdom, evenals zijn vermogen tot het scheppen van een, zeker voor die tijd, unieke, zeer beeldende klankwereld.
In zijn vioolconcert pakt Sibelius direct uit in het ‘Allegro moderato’ met een aantal overdonderende solopassages, waarin hij een hoge mate van intimiteit bereikt. Tenminste als ze zo worden gespeeld als Skride doet, die hier iedere nuance feilloos en met een enorm muzikaal gevoel ten gehore brengt. Die partijen contrasteren vaak sterk met de dynamische passages van het orkest. Bijzonder is ook het derde deel, ‘Allegro, ma non troppo’ met een vreemd ritmisch patroon. Het heeft iets van een mars, maar is daar weer te weinig serieus voor; het lijkt op een polonaise – één voor ijsberen, heeft musicoloog, componist en criticus Donald Tovey ooit gezegd, geciteerd door Paul Janssen in het programmaboekje – maar is daar tegelijkertijd weer niet vrolijk genoeg voor. Want ook dat is een kenmerk van Sibelius’ muziek: alles kent altijd twee gezichten, een vredige melodie kan zo maar omslaan in een destructieve fase; vederlichte noten worden gevolgd door inktzwarte donderwolken, of zoals hier, een bijna vrolijk dansje gaat gepaard met een sinistere ondertoon.
In die tweede symfonie zet Sibelius dit nog scherper aan. Strooit hij nog lustig in het rond met schitterende melodisch materiaal aan het begin van het ‘Allegro moderato’ – menige componist is al blij als hij één zo’n melodie kan bedenken – al snel kruipt de spanning ook in dit werk. In de volgende delen loopt die spanning steeds verder op, krijgt in het ‘Tempo andante, ma rubato’ sinistere trekjes , terwijl in het ‘Vivacssimo’ hoopgevende klanken van de blazers bruut worden onderbroken door heftig donderende passages van de strijkers. Het einde is zonder meer magistraal. Een meeslepend, langgerekt melodisch patroon wint steeds meer aan kracht. Majestueus en heldhaftig spoedt het orkest zich naar het onmiskenbare einde. Met vaste hand leidt Saraste het orkest hier naar de zinderende climax.