Audimax, Ruhr-Universität, Bochum (Ruhrtriiiennale) – 28 augustus 2019
Het politieke theater is de Oostenrijkse regisseur Christoph Marthaler op het lijf geschreven, Dat bewees hij in 2013 met ‘Letzte Tage: Ein Vorabend’ bij de Wiener Festwoche en dat bewijst hij hier, bij de Ruhrtriennale met wat we een vervolg kunnen noemen: ‘Nach den Letzten Tagen. Ein Spätabend’. Met een corpus aan teksten, samengesteld door dramaturge en intendant van dit festival Stefanie Carp en muziek, gearrangeerd door Uli Fussenegger brengt Marthaler zijn weinig optimistische boodschap over.
Het is 2143 als het parlement van de voormalige Europese zone, nu onderdeel van het Hohenzollern Keizerrijk bij elkaar komt om 200 jaar Holocaust te herdenken. Het grote, als een octogram gebouwde auditorium van de Ruhr Universiteit leent zich hier perfect voor. De ene helft is zodoende podium, de andere helft voor het publiek. Al snel valt op dat we dat herdenken wel in een context moeten zien. De diverse toespraken, waarin door Carp veel geciteerd wordt uit heden en verleden, laten zien dat er nog steeds een kloof bestaat tussen wij en zij, al is wie bij de ‘wij’ behoren en wie bij de ‘zij’ wel verschoven. Een citaat van Victor Orbán maakt duidelijk dat de joden nu bij ‘wij’ behoren, hij onderhoudt een prima relatie met het al even rechtse Israel en dat de Roma nu deel uitmaken van de ‘zij’.
Sterker nog: het racisme is in het Europa van 2143 door Unesco beschermd erfgoed geworden, die Roma en trouwens ook de moslims zijn dan al lang en breed afgevoerd. Het wordt mooi gesymboliseerd door de rede van Karl Lueger uit 1895, de toenmalige burgemeester van Wenen, die kort gezegd het antisemitisme van de burger vergoelijkt door te wijzen op het feit dat de joden ook veel te dominant aanwezig zijn. Overal waar je komt, zo zegt hij zie je joden, geen wonder dat de echte Wener dit niet pruimt. Een andere parlementariër grijpt dit direct aan, ze ziet parallellen met de moslims nu. Lueger wijst haar terecht: je zit in de verkeerde tijd! Leuk bedacht van Carp, maar het legt wel de vinger op de zere plek: we hadden altijd al moeite met de ander, hebben dat nu en zullen dat altijd blijven houden. Ik vrees dat ze een punt heeft.
Naast al die redevoeringen van populisten, we kennen het inmiddels wel, is er die monoloog van die vrouw. Wellicht nog wel het meest confronterend omdat het zo herkenbaar is. De diverse stad met zijn studenten en kunstenaars was altijd haar plek, maar het is allemaal wel veranderd. De scholen zijn niet meer wat ze waren, je kunt jezelf in je eigen taal niet meer verstaanbaar maken, enzovoort. Ze zal zichzelf nooit labelen als een hater van vreemdelingen, laat staan als racist. Ze maakt zich gewoon zorgen, mede gevoed door de rol van de media.
De muziek komt van de componisten uit Midden Europa die in de verkeerde tijd en op het verkeerde moment Jood waren. Hun muziek werd Entartet genoemd en verboden. Een deel wist te vluchten en wist te overleven – Ernest Bloch, Fritz Kreisler, Szymon Laks, Pjotr Leschenko en Alexandre Tansman – een deel kwam terecht in Theresienstadt en vond aansluitend ergens de dood in een vernietigingskamp – Pavel Haas, Józef Koffler, Erwin Schulhoff en Viktor Ullmann. Het zijn die fragmenten, prachtig gearrangeerd door Fussenegger voor een kamerensemble, die ons er iedere keer tussen die toespraken door aan herinneren wat het gevolg kan zijn van al dat opruiende gebral.
Maar de drie meest schrijnende, meest ontroerende momenten zijn van drie componisten die niet voorkomen in bovenstaand rijtje. De eerste betreft Beethoven en wel de beroemde woorden uit het slotkoor van de negende, aanvankelijk hilarisch woest gespeeld op piano en vals gezongen, maar later in een bijzonder laag tempo, ook wondermooi gezongen door de acteurs / zangers / sprekers (onder andere Bettina Stucky, Walter Hess, Stefan Märki en Josef Ostendorf), terwijl een acteur in de rol van populist, we herkennen onder andere Orban, staat te oreren. Het tweede fragment grijpt ons bij de strot. Luigi Nono’s ‘Ricorda cosa il hanno fatto in Auschwitz’, ofwel ‘Onthoudt wat ze deden in Auschwitz’. De donkere muzikale nevels doorsneden met ijselijke zang gaan, in dit stuk voor tape, door merg en been. Tot slot klinkt ‘Wer bis an das Ende beharrt’, ofwel ‘Die volhardt tot aan het einde’ uit ‘Elias’ van Felix Mendelssohn-Bartholdy. Helemaal bovenin het gigantische auditorium, 1.750 zitplaatsen lopen de elf zangers en zangeressen in lange gewaden zeer langzaam van de ene ingang naar de andere. En zelfs als ze door de deur zijn, blijven ze zingen, steeds zachter klinkt het. Tot het publiek na tweeënhalf uur geen geduld meer heeft en de laatste noten door applaus worden gesmoord. Dat applaus is verdiend maar komt beslist te vroeg.