De Doelen, Rotterdam – 19 mei 2019
Afgelopen vrijdag vonden de eerste twee concerten plaats van het door het Rotterdams Philharmonisch orkest georganiseerde Sibelius Festival. Vandaag vervolgen we onze reis door de muziek van deze Finse meester. Op het programma staan de derde en vierde symfonie, ‘Luonnotar voor sopraan en orkest’ en voorafgaand aan het concert door het orkest een aantal liederen voor stem en piano, naast een paar solostukken voor piano. Het geheel staat wederom onder de bezielende leiding van Jukka-Pekka Saraste.
Sibelius was geen gemakkelijk mens, nog voor zichzelf nog voor anderen. Zijn manische depressiviteit dreef hem aan de ene kant tot het componeren van zijn wonderlijke muziek, maar dreef hem aan de andere kant tot zijn verslavingen: hij rookte te veel, was alcoholist en smeet met geld. Maar bovenal was hij nogal eens ontevreden met wat hij componeerde en was zijn succes voor zijn gevoel nooit groot genoeg. Hij werd weliswaar al snel in zijn vaderland gezien als een groot componist, maar hij wilde ook in de rest van Europa naar waarde worden geschat, iets dat niet echt lukte. Tegelijkertijd streefde hij naar een volstrekt eigen stijl, vond hij zichzelf op sommige momenten zo ongeveer de enige goede componist en wilde hij op geen enkele wijze concessies doen. Dat dit niet altijd goed samenging, laat zich raden. Het zal allemaal meegewogen hebben bij zijn beslissing om vanaf 1926 tot aan zijn dood in 1957 geen enkele compositie meer vrij te geven, niet meer te willen praten over zijn muziek en zich in zijn huis buiten Helsinki af te zonderen. In 1940 verbrandde hij een groot deel van zijn partituren in zijn tuin, wellicht ook de aanzetten van de achtste symfonie waar hij al geruime tijd mee bezig was.
Een belangrijk moment in zijn carrière is de beslissing om naar het platteland te verhuizen, zo’n 45 kilometer van Helsinki. Het verruilen van de stad voor de natuur en de daarbij behorende afzondering gaat steeds meer opvallen in zijn werk vanaf die tijd. Horen we in de eerste twee symfonieën, en de orkeststukken ‘Kullervo’ en ‘Finlandia’ nog duidelijk de invloed van de romantici, vanaf de derde symfonie verdwijnt dit steeds verder buiten beeld. Wat ervoor in de plaats komt is goed te verklaren vanuit Sibelius’ sensitieve persoonlijkheid, zoals hierboven genoemd, maar zeker ook door zijn liefde voor de Finse natuur. En is tevens wat hem zo belangrijk maakt voor de ontwikkeling van de twintigste-eeuwse gecomponeerde muziek. De tonaliteit zou hij daarbij nooit loslaten, hij is een vernieuwer op een heel ander terrein. We horen dat vooral terug in de vierde symfonie en in ‘Luonnotar’, waarin Sibelius langs verschillende wegen op zoek gaat naar de essentie.
In die derde symfonie, opus 52, die hij redelijk kort na zijn verhuizing schreef is die intensivering reeds goed te horen. Die prachtige melodieën zijn er nog, met als hoogtepunt dat ‘Andantino con moto, quasi allegretto’ met vederlicht zwevende blazers, ingebed in zacht spelende strijkers, maar de kracht van het stuk zit ergens anders in. Als geen ander is Sibelius in staat om gevoel over te brengen middels muziek. iedere frase vertolkt een spiritueel element. Tegelijkertijd wordt het muzikale materiaal dat hij gebruikt kariger, zijn de lijnen die hij trekt langer, worden thema’s op verschillende wijze steeds herhaald en neemt de onderhuidse spanning toe. Dat gebeurt in de derde, maar het gebeurt vooral in de vierde, opus 63 uit 1911. Voorafgaand staat Saraste er nog eens bij stil. Oppert dat in deze vierde symfonie Sibelius over de grens kijkt, naar Schönberg en andere modernisten, wellicht om zijn kansen in de rest van Europa te vergroten. Anderen denken dat de mistroostige, tegendraadse sfeer in de symfonie te wijten is aan zijn strijd tegen keelkanker in die periode en zijn pogingen met drinken te stoppen. Of is het de ongenaakbare Finse natuur die we hier terughoren? Wellicht is het van alles wat. Hoe het ook zij, met die vierde maakt Sibelius het ons allerminst gemakkelijk. Melodisch materiaal is er bijna niet meer en dus missen we de houvast die hij tot dat moment de luisteraar biedt, wat ervoor in de plaats komt is een klankwereld die over het algemeen, vanaf het inktzwarte intro, nogal aan de duistere kant is. Mistroostig, uitgebeend en ongenaakbaar. En hier geen daverend slot, deze vierde gaat uit als een nachtkaars.
Die uitgebeende stijl treffen we ook aan in ‘Höstkväll’ dat Sibelius in 1903 schrijft en dat te zien is als een voorstudie van ‘Luonnotar’ uit 1913. in beide stukken gaat het primair om de zang, die hier op fenomenale wijze klinkt middels sopraan Helena Juntunen. De muziek is daar volledig ondersteunend aan en Sibelius doet weinig anders dan middels het orkest de sfeer inkleuren. Tegelijkertijd bereikt hij hier met zeer weinig muzikale middelen een maximaal effect. En dus horen we de percussionist heel zachtjes een snaredrum bespelen terwijl de sopraan zingt over de regen die op de rotsen valt. Minimaal, maar zeer doeltreffend.
Een verhaal apart zijn de liederen die Sibelius componeerde, meestal omdat hij daar zelf plezier in had, of voor zangers en zangeressen die hij waardeerde. Juntunen brengt er een aantal, samen met pianiste Eveliina Kytömäki. Prachtige miniaturen in een grote diversiteit aan sferen. Staand in de romantische traditie, zoals het verhalende ‘Flickan kom ifrån sin älsklings möte’; sereen en ingetogen als ‘Våren flyktar hastigt’ of juist opgetogen met prachtig ritmisch pianospel als ‘Små flickorna’. En ook deze liederen brengt Juntunen met veel overtuigingskracht. Het feit dat zij en Kytömäki al 24 jaar, sinds hun conservatoriumtijd, het podium met deze liederen delen, krijgen we hier helemaal mee.