Ofschoon de Poolse componist Witold Lutosławski, geboren in 1913, al vroeg achter de piano zat en later aan het conservatorium van Warschau naast compositie ook piano zou studeren is er eigenlijk niet echt veel werk voor piano solo. Het complete oeuvre past op één Cd. De Tsjechische pianist Giorgio Koukl speelde er onlangs één vol voor het label Grand Piano. Vrijwel gelijktijdig verscheen er bij Penntatone eveneens een CD met muziek van deze Poolse componist en wel zijn celloconcert. Johannes Moser nam deze op samen met het celloconcert van Henri Dutilleux.
Naar eigen zeggen blies het horen van de derde symfonie van landgenoot Karol Szymanowski, Lutosławski op elfjarige leeftijd van zijn sokken: “I was in a state of excitement for weeks. I tried to recreate Szymanowski’s harmonies on the keyboard.” Het bleef niet bij zijn beroemde landgenoot, die nog steeds geldt als één van de belangrijkste Poolse componisten van de vorige eeuw. Enige jaren later wierp hij zich op de muziek van Maurice Ravel en Claude Debussy en die van andere componisten waarvan werk in Polen voorhanden was.
Het oudste en langste stuk, het beslaat bijna de helft van het album, dat we nu nog van Lutosławski hebben voor piano is de sonate uit 1934, waar de componist later in zijn carrière niet meer heel tevreden over was, hij vond het te romantisch, maar die hij zo nu en dan toch nog wel eens speelde. Probleem met dit stuk was wel dat de originele uitgave van de partituur, die pas na de dood van de componist in 1994 werd uitgegeven, barstensvol fouten zit. Het bracht Koukl ertoe om het originele handschrift, dat bewaard wordt door de Paul Sacher Foudation in Basel, uitvoerig te bestuderen en zo te komen tot een geloofwaardige partituur. Deze Cd bevat hiervan de eerste opname. En ja, het is een romantisch stuk en we horen hier zowel de invloed van Debussy als Szymanowski, maar bovenal is het een intiem stuk waarin Lutosławski op prachtige wijze een rijke muzikale wereld schept, met als hoogtepunt het ‘Adagio ma non troppo’ waar hij met goed gedoseerde aanslagen een zekere spanning weet te creëren. Een spanning waar Koukl overigens prachtig uitgebalanceerd, gestalte aan geeft.
Tijdens de oorlog, waar Polen zwaar onder te leiden had, waren de enige plaatsen waar Lutosławski kon optreden café’s. In één ervan ontmoette hij zijn latere vrouw Danuta. Uit de begin jaren ’40 zijn twee études voor piano overgebleven, beiden – die bijna vanzelfsprekend pas na de oorlog hun première kregen – getuigen van de barre omstandigheden van die tijd. Na de oorlog was het overigens in Polen, zuchtend onder het Sovjet regime, voor componisten niet veel beter. De componist vond een uitweg met cycli als ‘Melodie Ludowe’ uit 1945, ‘Bukoliki’ uit 1952 en ‘Trzy Utworty Dla Młodzieży’ van een jaar later. De cycli bestaan uit miniaturen, zijn te zien als oefenmateriaal en grijpen vaak terug op volksmuziek. ‘Melodie Ludowe’ is Pools voor volksmelodieën. De beste referentie wordt hier gevormd door het werk van Béla Bartók en dan met name diens ‘Mikrokosmos’. Maar hoe klein die miniaturen ook iedere keer zijn, Lutosławski heeft het vermogen er een hele wereld in op te roepen, bijvoorbeeld in het stemmige ‘Melodia’, het middelste deel van ‘Trzy Utworty Dla Młodzieży’.
Zijn celloconcert schreef Lutosławski in 1970 voor wellicht de beroemdste cellist aller tijde, Mstislav Rostropovich, net als het celloconcert van Dutilleux overigens, dat in hetzelfde jaar werd geschreven. Het stuk valt aan met wat met recht een ‘Introduction’ genoemd kan worden. Een ritmisch patroon van de cello, onderbroken door lyrische, ietwat tragische frases. Als een soort van voorzichtige dans. De klank is bijzonder en het ritmische patroon drijft de spanning op. Dan klinkt na ruim 4 minuten solo een trompet. Vooralsnog gaat de cello gewoon door met zijn patroon, tot de blazers, ze zijn met velen het overnemen. De cello komt terug, introverter nu. Maar ook de blazers laten zich niet onbetuigd en wat we in ‘Four Episodes’, het tweede deel, krijgen is een soort van vreemde dialoog tussen deze twee partijen. Opvallend daarbij is dat het klankbeeld bepaald wordt door die twee partijen en verderop een piano, de overige strijkers komen er niet aan te pas. In het derde deel ‘Cantilena’ horen we voor het eerste de strijkers, een soort van klankmist producerend, de introverte, ietwat tragische cello versterkend. In de ‘Finale’ komen cellist en orkest met elkaar in aanvaring. Het individu tegen het systeem, maar bij Lutosławski wint uiteindelijk het individu.
Cello en orkest verhouden zich in het concert van Dutillieux op geheel andere wijze tot elkaar. In dit concert, “toute un monde lointain” geheten en bestaand uit vijf delen staan gedichten van Charles Beaudelaire uit ‘Fleurs du Mal’ centraal, is het orkest veeleer ondersteunend aan de cellist. Bijzonder aan dit concert, en het openbaart zich reeds in het eerste deel, ‘Égnime’, is de klankrijkdom van de cellopartij. Met een grote diversiteit aan technieken roept Dutillieux hier een schitterend muzikaal universum op. Prachtig klinkt ook het vederlicht poëtische en bijna schuchtere ‘Regard’. In ‘Houles’ gaat het er onstuimiger aan toe, maar juist hier valt op hoe prachtig de klanken van cello en orkest samenvallen, elkaar aanvullen. In ‘Miroirs’ brengt Dutilleux ons weer in de poëtische sferen om uiteindelijk in een vorm van extase te eindigen.
Beide stukken behoren inmiddels tot het vaste repertoire van Moser en hij speelt ze beiden, ondanks de grote verschillen, met veel overtuigingskracht. Aan het Rundfunk-Sinfonieorchester Berlin, dat hier onder leiding staat van Thomas Søndergård, heeft hij daarbij een prima partner.