Nationale Opera, Amsterdam – 6 maart 2019
Als Görgy Kurtág in 1957 in Parijs ‘Fin de Partie’ van Samuel Beckett ziet, maakt dat een onuitwisbare indruk op hem. Hij neemt zich voor dat als het er ooit van mag komen, dit toneelstuk de basis moet worden van een opera. Nu, meer dan een halve eeuw later, is gebeurd wat eigenlijk niemand meer echt voor mogelijk hield, de opera ‘Fin de Partie’. Neem de titel daarbij gerust ook letterlijk: Kurtág, inmiddels 93 ziet dit meesterwerk ook als zijn eindspel.
Beckett en Kurtág het is een perfecte combinatie. De muzikale taal van deze componist past als geen ander bij de wijze waarop Beckett zijn toneelstuk vorm gaf. Zo uitgebeend en kaal als Beckett de taal heeft vormgegeven, zo uitgebeend en sober heeft Kurtág gecomponeerd. We zijn het van hem gewend. ”Men kan muziek maken uit bijna niets” is een bekende uitspraak, net als: ”Steeds weer stel ik vast dat één noot bijna volstaat”. Bij Kurtág dan, haasten we te zeggen, want dit vermogen is lang niet iedere componist gegeven.
Wat hier bij de Nationale Opera gebeurt grenst aan het onzegbare. Kurtág en Beckett en dan dit resultaat in de regie van Pierre Audi, met de muziek fenomenaal gespeeld door het Radio Filharmonisch Orkest, onder leiding van Markus Stenz en met vier solisten die dit ongelofelijk ingewikkelde stuk tot een superieur einde brengen. Frode Olsen zet Hamm neer in precies de juiste mix tussen kwaadaardigheid en hulpeloosheid, Leigh Melrose is briljant als de aangeslagen, hulpeloze, maar net zo goed agressieve Clov, Leonardo Cortellazzi is uitstekend gecast als de wat naïeve Nagg en tot slot horen we Hilary Summers als een dromerige Nell.
Vier figuren, opgesloten in zichzelf, niet in staat tot het maken van contact, om elkaar heen cirkelend. Ze wachten op hun einde, een einde dat maar niet wil komen. Voor mij is dit een opera die afrekent met de wil tot bereiken, de ambitie, de neiging van de mens om altijd maar vooruit te willen. Dat alles is, zo zeggen Kurtág en Beckett, een illusie. Dat is wat Kurtág moet hebben aangesproken en dat is wat hij hier muzikaal vormgeeft. En dat doet hij allereerst met bijzonder veel respect voor de tekst en de taal van Beckett. De scenes die hij overnam, klinken integraal en Kurtág voegt zich met zijn muziek volledig naar het ritme van de taal van Beckett. Slechts een paar voorbeelden ter illustratie: Als Hamm zich helemaal aan het begin uitrekt en geeuwt na het wakker worden, voegt Kurtág deze klanken met zijn muziek samen tot één geheel. In de eerste monoloog van Clov, die gaat over het naderende einde, ontvlamt de muziek van Kurtág. Als Hamm, tegen het einde te horen krijgt dat hij geen pijnstillers meer krijgt, trekken donkere wolken zich samen in de orkestbak en in de laatste monoloog creëert Kurtág een prachtige mix van berusting en intimiteit.
Audi’s regie onderstreept dit verder. Het huisje is als een bunker en als schaduwen staan er nog twee grotere omheen, om het opgesloten zitten nog eens verder te onderstrepen. Een hoogtepunt is het toneelbeeld in de laatste scene. Clov staat links op het toneel met zijn koffer, ook al wil hij eigenlijk niet weg, want zo zei hij iets eerder: “Maar ik voel me te oud en te ver weg om nog nieuwe gewoontes te kunnen aannemen. Goed, het zal dus nooit eindigen, ik zal dus nooit weggaan”. Rechts zit Hamm in zijn rolstoel. Clov ziet Hamm, maar Hamm, aangezien hij blind is, Clov niet. De eenzaamheid druipt eraf. Beiden willen toenadering, beiden zijn er niet toe in staat. De belichting realiseert hier echter wat in de realiteit niet gebeurt: de schaduwen van de beide mannen staan met hun gezichten naar elkaar toe, als in een intieme dialoog. Een teken van hoop? Wellicht, iets dat versterkt wordt doordat Hamm het fluitje waarmee hij Clov altijd commandeerde weggooit. Clov moet zich zichtbaar inhouden om geen toenadering te zoeken, maar weggaan doet hij evenmin.