Nationale Opera, Amsterdam – 2 maart 2019
Volgens regisseur Peter Sellars is één van de belangrijkste regels in het leven het volgende: alleen dat doen waar noodzaak voor bestaat! En dus sloeg hij het aanbod van de Scala om Puccini’s ‘La fanciulla del West’ te gaan regisseren af – het schetst een te positief beeld van het Wilde Westen – en creëerde met John Adams ‘Girls of the Golden West’. Nu te zien bij de Nationale Opera. Welnu, van noodzaak getuigt dit stuk alleszins. We bevinden ons weliswaar in Noord Californië, anno 1850, maar de overeenkomsten met onze tijd en een overal oplaaiend nationalisme zijn meer dan treffend.
Het hart van de opera bestaat uit brieven van Louise Amelia Clappe. Zij verbleef met haar man, een arts, in 1851 en 1852 in een goudzoekerskamp. Een aantal jaren nadien werden die brieven onder het pseudoniem Dame Shirley als boek uitgegeven en nog steeds geldt dit als één van de belangrijkste contemporaine bronnen van deze microsamenleving. Sellars dook ze op en voegde er nog een aantal andere documenten aan toe ten behoeve van een caleidoscopisch, anekdotisch geheel. Qua verhaallijn doet de opera daarbij wel enigszins denken aan ‘Uit een dodenhuis’ van Leoš Janáček, pas nog te zien in de Brusselse Munt. Beide opera’s missen een duidelijke plot en bestaan daarentegen uit meerdere korte verhaallijnen, in beide opera’s kijken we ook naar de gebeurtenissen door de ogen van één personage. Met zijn komst vallen we in het verhaal, met zijn vertrek verlaten we het weer, we zijn kortom een ogenblik getuigen. Bij Janáček is de politieke gevangene Alexandr Gorjančikov onze gids en krijgen we door zijn ogen de wereld van een gevangenis te zien, bij Adams is het deze Dame Shriley die ons laat zien hoe het in een goudzoekerskamp in het midden van de vorige eeuw aan toe ging.
En dat was weinig fraai. Een vrijwel volledige mannenwereld gericht op het vergaren van rijkdom. Iets wat echter zelden lukte en als het wel lukte, werd het geld even zo snel weer verbrast en vergokt. Weinig romantiek en des te meer eenzaamheid, verveling en armoede. En bovenal frustratie, pijn en woede. En die richt zich natuurlijk op de minderheid. En als er iets is wat Adams en Sellars hier duidelijk maken is dat zo’n goudzoekerskamp een multiculturele samenleving in het klein was. Bestond de overgrote meerderheid uit blanke Amerikanen, daar bleef het niet bij. Er waren ook Zuid Amerikanen, Mexicanen, Aziaten, zwarte Amerikanen en natuurlijk de indianen die van oudsher in het gebied woonden. Een wankel evenwicht dat precies op het moment waarop Dame Shirley er is krakend in elkaar stort. In het tweede deel wel te verstaan, tijdens de viering van Onafhankelijkheidsdag. Te veel frustraties, te veel drank en niets te verliezen is een dodelijke cocktail: de minderheden moeten het ontgelden. We volgen de ondergang samen met Clarence en Joe, twee blanke goudzoekers omringd door het koor, de Mexicanen; kroegbaas Ramón en serveerster Josefa, de Chinese prostituee Ah Sing en de weggelopen slaaf Ned Peters.
Muzikaal heeft Adams zich volledig toegelegd op deze wereld. Zijn muziek is aards, kaal, rauw en gespeend van iedere vorm van dramatisch effectbejag en wordt hier groots verklankt door het Rotterdam Philharmonisch Orkest onder leiding van Grant Gershon. Direct al aan het begin, een ouverture ontbreekt, als middels rauwe akkoorden het hakken in de rotsen wordt verklankt. Maar groots is Adams met name als hij de scenes vol racistische haat vormgeeft, overigens briljant vertolkt door het koor van de Nationale Opera. Zoals in het tweede bedrijf als ze in een ritmische cadans, de frase steeds steeds herhalend zingen: “Get out of the way, I’m mad as fury; Get out of the way, I’m from Missouri”. Het wordt steeds dreigender, steeds pregnanter. Of tegen het einde, in die prachtige scène als de Mexicaanse Josefa de mijnwerker Joe Cannon uit noodweer heeft gedood en de mijnwerkers hem ophemelen: “That Joe, that Joe, he was the finest fellow that ever swung a pick…poor Joe, he was a soul of honor”. Ze komen steeds dichter bij Josefa, die moet hangen, zoveel is wel duidelijk. Iets wat ook gebeurt. Het is daarbij overduidelijk waar de sympathie van Adams en Sellars ligt: bij de onderdrukten. De Koreaanse sopraan Hye Jung Lee schittert in een naar liefde en geborgenheid hunkerende Ah Sing, passie en intimiteit strijden bij haar om de voorrang. J’Nai Bridges is groots als Josefa Segovia, met name in die scene als ze de huichelachtige kijk van mannen op vrouwen aan de kaak stelt en Julia Bullock zet een overtuigende Dame Shirley neer, een vrouw die geen vat krijgt op de storm die over haar heen raast. Maar het hoogtepunt is voor mij toch Davóne Tines in de rol van Ned Peters, een man die het zo graag goed wil doen, maar louter door zijn huidskleur bij voorbaat gedoemd is. Hij zingt het met brekende stem voor Dame Shirley, één van de weinige mensen die hij in vertrouwen durft te nemen: “Wherever I travelled, I always kept a silent tongue and an ear to the ground.”
Deze man staat voor het gruwelijke onrecht dat nog steeds een deel van de mensheid treft, louter op basis van afkomst. Het lijkt een nauwelijks uit te roeien kwaad. Hoezo noodzaak!