Jan Mul is inmiddels niet meer zo’n bekende naam, dat was echter in zijn tijd, hij overleed in 1971, geheel anders. Hij was allereerst actief als componist, van zowel religieuze als wereldlijke muziek. Net als Albert de Klerk waar we onlangs nog over spraken, kreeg ook Mul orgelles van Hendrik Andriessen. Naast als componist was Mul echter ook actief in allerlei besturen, zoals dat van Uitgeverij Donemus en als muziekjournalist bij De Volkskrant, een behoorlijk lange tijd, van 1945 tot 1970. In die tijd schreef hij ongeveer 3.000 stukken die hij als knipsels bewaarde in een plakboek. De musicoloog Ian Borthwick vond dit plakboek terug in 2011 en stelde op basis hiervan het boek ‘Jan Mul – Een kwarteeuw muziekrecensies‘ samen, dat verscheen bij uitgeverij De Toorts.
In de inleiding tot het boek zegt Borthwick: “Als musicoloog wilde ik natuurlijk weten wie er belangrijk waren, wie er speelden en gespeeld werden” en, zo gaat hij verder, hoe er werd aangekeken tegen de opkomst van naoorlogse avant-garde met componisten als Pierre Boulez en Karlheinz Stockhausen. En ja, daar is deze verzameling recensies zeker voor te gebruiken. In die 25 jaar doet Mul enthousiast en soms minder enthousiast verslag van wat er op de Nederlandse concertpodia gebeurde, waarbij het zwaartepunt ligt op het Amsterdamse Concertgebouw. Het boek lezend vallen een aantal zaken sterk op.
Allereerst was Mul zeer uitgesproken in wat hij goede componisten vond en wat niet en daar zitten redelijk wat aparte cesuren bij. Dat hij niet veel op had met die naoorlogse avant-garde valt nog weg te zetten als het gevolg van een conservatieve smaak, tenslotte was Mul als componist allesbehalve een voorloper, maar niet alle afkeuringen zijn zo gemakkelijk te verklaren. Zo moest hij helemaal niets hebben van Johannes Brahms en Richard Strauss en liep hij weg met Anton Bruckner. Vooral het niet houden van Brahms en wel van Bruckner is wat vreemd. Brahms valt hij dan bovendien aan op zijn Duits zijn terwijl hij met dirigenten als Wilhelm Fürtwangler, nota bene niet onberispelijk geweest in de tweede wereldoorlog, wegloopt. Maar er zijn meer van deze vreemde keuzes. Hij was werkelijk idolaat van Francis Poulenc en Darius Milhaud, wat meer afstand zou een recensent passen, maar moest weer niets hebben van Olivier Messiaen. Die vond hij te bombastisch.
Maar het interessants is natuurlijk zijn perceptie van de modernen, met name tegen het licht van hoe Nederland hier in het algemeen tegen aan keek. Eén ding wordt duidelijk bij het lezen van dit boek, wij waren er laat mee. Het jaarlijkse ICSM (International Society of Contemporary Music) Festival dat in 1948 plaatsvond in Nederland bevatte qua Nederlandse inzendingen niet veel bijzonders, de enige uitzondering was ‘Musique pour l’esprit en deuil’ van Rudolf Escher. En Mul schreef naar aanleiding van deze editie: “Overigens zijn er – en dit typeert de muziek der laatste jaren uit haast alle landen (Rusland is niet vertegenwoordigd) geen werken te verwachten van raadselachtig, experimenteel karakter.” Mul had gelijk, het zou nog tot de tweede helft van de jaren ’50 duren voordat de experimentele muziek op de Nederlandse podia te horen was. Nederland liep zelfs zodanig achterop dat er in 1955, voor het ICSM Festival in Baden-Baden zelfs geen Nederlandse inzending was geselecteerd. Maar Mul was er wel bij en schreef voor het eerst over Boulez wiens ‘Le Marteau sans maître’ in première ging. Aanvankelijk klinkt hij nog redelijk positief maar zijn laatste zin laat toch niets te raden over met betrekking tot zijn echte mening: “Toch maakt het klinkend resultaat de indruk dat geen mens ook maar iets in de gaten zou hebben wanneer het werk van achter naar voren gespeeld zou worden.”
Over de muziek van Stockhausen was Mul nog minder te spreken. Als een jaar later tijdens het ICSM Festival in Stockholm ‘Kontra-Punkte nr. 1’ klinkt begint hij zijn recensie met de denigrerende opmerking: “Daarvoor waren elf man van Keulen naar Stockholm gereisd, om dertien minuten hun instrumenten te kietelen en te laten piepen.” Hij had medelijden met de musici en voor “de smoesjes” van Stockhausen geen goed woord over. Hij komt hier niet meer op terug en verwijst in 1959 nog naar ‘Gesang der Jünglinge’ als “een reeds klassiek elektronisch geval”. Het zal u niet verbazen dat John Cage er bij Mul niet veel beter af komt. De kop van een recensie van 18 oktober 1958 spreekt boekdelen: “John keek in de vleugel en tikte aan een snaar.” Het uitgebreide verslag dat volgt laat overduidelijk zien dat Mul helemaal niets begreep van deze muziek.
Echt verwonderlijk is het natuurlijk allemaal niet, Mul zelf was een conservatief componist waarvan de muziek nu volledig gedateerd is. Hij was een man van het ambacht, van harmonie en melodie en de stap naar Stockhausen en Cage is dan natuurlijk wel erg groot. Hedendaagse componisten als Igor Stravinsky en Dmitri Sjostakovitsj, maar ook Nederlandse componisten als Hans Kox, Robert Heppener, Rudolf Escher en Ton de Leeuw kregen betere recensies, mits ze zich niet te veel afwentelden van het ware ambacht.
Toch maakt dit boek wel iets duidelijk. We kunnen het ons nu niet meer voorstellen met internet, radio en tv erbij, maar de macht van kranten was natuurlijk enorm in die eerste decennia na de oorlog. Het was, naast een paar tijdschriften voor de echte liefhebbers, het enige medium voor luisteraars dat er beschikbaar was. Als je daarbij dan optelt dat slechts een zeer kleine groep professionals, vrijwel allemaal van het behoudende soort, opgegroeid voor de tweede wereldoorlog, de dienst uitmaakte bij de podia en de media, dan weet u meer dan genoeg. Dat die avant-garde desondanks is doorgebroken en componisten als Boulez en Stockhausen nu tot de canon behoren mag in dat licht dus eigenlijk wel bijzonder worden genoemd.