Zoltán Kodály & Béla Bartók (CD Recensie)

Meer (religieuze) koormuziek de komende dagen. Vandaag die van twee tijdgenoten en goede vrienden, Zoltán Kodály en Béla Bartók. Ze scheelden een jaar, maar Kodály zou Bartók wel meer dan twintig jaar overleven. Beiden deelden een passie voor de volksmuziek van, wat toen ze geboren werden in 1881, respectievelijk 1882, nog het Oostenrijks-Hongaarse rijk was en behoorden lang bij die groep componisten die middels die volksmuziek op zoek gingen naar hun eigen identiteit. De stukken op een eind vorig jaar verschenen album bij Pentatone getuigen daarvan, vertolkt door het Transylvania State Philharmonic Choir and Orchetra, onder leiding van Lawrence Foster en met een keur aan solisten.

Kodály schreef twee belangrijke stukken voor koor, die hier allebei op staan: ‘Budavari Te Deum’ en ‘Psalmus Hungaricus’. Dat eerste stuk uit 1936 schreef de componist ter gelegenheid van de slag om Boedapest 250 jaar daarvoor tegen de Turken. Als basis gebruikte hij de Middeleeuwse hymne ‘Te deum laudamus’, daarmee dus ook teruggrijpend op het Gregoriaans. Die associatie krijg je overigens niet als je de eerste noten hoort, dit stuk heeft meer weg van een opera dan van een Te Deum, met name vanwege het hoge dramatische gehalte. Muziek die prima past bij dit nationalistische thema, waarbij we in gedachten moeten houden dat Hongarije als zelfstandig land pas sinds 1920 bestond. ‘Psalmus Hungaricus’ stamt uit 1923 en werd gecomponeerd ter gelegenheid van de eenwording van wat nu Budapest is. Zowel Kodály als Bartók kregen een opdracht en goede vrienden als de twee waren, stemden ze hun bijdrages op elkaar af, zo wilde Kodály eigenlijk een serie dansen componeren, maar aangezien Bartók daar al voor koos, kwam Kodály uit bij dit koorwerk over de Joodse koning David, prachtig vorm gegeven door de tenor Marius Vlad. Een spannend en al even dramatisch stuk, maar ook met mooi ingetogen passages, zoals dat tweede deel, ’te azért leikem’, waarin David bezingt dat hij zijn lot in Gods handen legt.

Kodály en Bartók.

Bartók zou veel onderzoek doen naar volksmuziek in Transsylvanië, nu een deel van Roemenië. Zo componeerde hij in 1915 een ‘Sonatine’ voor piano, die hij in 1931 bewerkte tot de ‘Transsylvanische dansen’ voor orkest, een opvallend kort en in de context van dit album, een ook wel wat afwijkend werk. Maar wel een stuk waarin je die volksmuziek bijzonder goed terughoort. Muziek die hij een jaar daarvoor ook had gebruikt voor zijn ‘Cantata Profana’. Die had onderdeel moeten worden van een hele cyclus, iets dat er uiteindelijk echter niet van kwam. Bartók baseerde zich voor dit stuk op een oude legende rondom de winter zonnewende, over negen zonen die in herten veranderen en de wanhoop van hun vader. Het koor vangt aan met een schets van hoe het begon: de vader die zijn zoons leerde jagen op herten. We zien ze door de bossen trekken, op die duidelijk Roemeense volksmuziek. En dan komen ze niet meer thuis. Hij gaat ze zoeken, vindt ze, ze zijn herten geworden. Ze komen nooit meer thuis. Bartók verklankt het prachtig, de spanning, de onmacht, het drama, volop gebruik makend van die volksmuziek en tegelijkertijd uiterst vernieuwend.