Gisteren kwam ik hier, naar aanleiding van een uitvoering van de ‘Turangalila-Symphony’ van Olivier Messiaen, te spreken over opdrachtgeverschap. En dan meer specifiek op dat van Serge Koussevitzky, de chef dirigent van het Boston Symphony Orchestra in de jaren ’40 van de vorige eeuw. Hij gaf echter niet alleen Messiaen een opdracht voor een nieuw stuk. Eerder was dit Béla Bartók reeds gevraagd, in de zomer van 1943, resulterend in het ‘Concerto for Orchestra’. Vorige maand verscheen de uitvoering die het Radio Filharmonisch Orkest, onder leiding van chef dirigent Karina Canellakis in juli vorig jaar gaf, op Cd bij Pentatone. Verder hier aandacht voor zijn altvioolconcert dat Royal Northern Sinfonia, onder leiding van Thomas Zehetmair op Cd uitbracht bij ECM Records, met Ruth Killius op altviool.
Dat juist dit ‘Concerto voor Orkest’ zou uitgroeien tot één van de meest gespeelde werken uit de vorige eeuw, hij schreef het twee jaar voor zijn dood, kon Bartók niet bevroeden. Vreemd is het echter geenszins, want het is van begin tot eind een meer dan bijzonder stuk. We beginnen uiterst ingetogen, nauwelijks hoorbaar in de ‘Introduzione’. En dan ineens doemen de strijkers op uit de mist en even verderop horen we hoge blazersklanken, muziek die refereert aan de Hongaarse volksmuziek waar Bartók een levenslange passie voor had. Iets dat we nog sterker terug horen in het tweede deel, ‘Presentando le coppie’, waarin de componist een aantal volksdansen verwerkte. Bartók was in 1940 gevlucht naar de Verenigde Staten – zijn muziek werd door de nazi’s niet geschikt bevonden – een land waar hij echter nooit heeft kunnen aarden, een gegeven dat je duidelijk terug hoort in de melancholieke klanken van ‘Elegia’, het derde deel van dit Concerto. Een prachtig, diep emotionerend deel. In ‘Intermezzo Interrotto’ horen we wederom een dans, maar ook een fragment uit de zevende symfonie van Dmitri Sjostakovitsj die Bartók een jaar eerder op de radio had gehoord. In de ‘Finale’ worden we meegesleept – iets dat zeker geldt voor deze prachtige uitvoering – in een maalstroom aan klanken.
De vier Orkeststukken, waar dit album mee opent, schreef Bartók dertig jaar eerder, in 1912. Waarna in 1921 de bewerking voor orkest volgde. Het was juist in die tijd dat hij met zijn vriend en mede componist Zoltán Kodály het platteland verkende en de eerste opnames maakte van volksmuziek, die hij ook in deze Orkeststukken verwerkte. De muziek is verder beïnvloed door de opera die Bartók een jaar eerder had gecomponeerd, het vrij duistere ‘A Kékszakállú herceg vára’, ofwel ‘Hertog Blauwbaards Burcht’. Het is die duisternis die we in deze vier delen overduidelijk terug horen.
Op 8 september 1945 informeerde Bartók de altviolist William Primrose dat het altvioolconcert dat hij voor hem geschreven had klaar was. Net op tijd want op de 26ste van die maand overleed de componist. Het stuk begint met een prachtige, wat weemoedige solopartij, waarin Killius haar kwaliteiten perfect kwijt kan, geleidelijk voegen de overige strijkers zich erbij, maar de rol van de altviool blijft overheersend, verderop wederom culminerend in een bijzonder ingetogen solo. Opvallend is dat dit eerste deel, ‘Moderato’ ruim dertien minuten duurt, terwijl de twee resterende delen, het stemmige ‘Adagio religioso – Allegretto’ en het redelijk felle en opwindende ‘Allegro Vivace’ ieder in tijd ongeveer een derde in beslag nemen.
Naast dit altvioolconcert bevat dit album nog, naast een uitvoering van de vijfde symfonie van Ludwig van Beethoven waar ik verder niet op inga, het stuk “That Subtle Knot”, een dubbelconcert voor viool en altviool. John Casken schreef het in 2012-13 speciaal voor dit ensemble en de solisten Zehetmair en Killius. De titel komt uit het gedicht ‘The Ecstasy’ van de Engelse Renaissance dichter John Donne en Zehetmair noemt het stuk dan ook “a broad arc between the English Renaissance and the music of today”. En zoals de twee geliefden in het gedicht met elkaar interacteren, zo geldt dat hier voor de twee solisten, wier klanken gaandeweg innig met elkaar verstrengeld raken.