Muziekgebouw aan ’t IJ, Amsterdam – 10 en 11 maart 2023
“Het gaat in Kurtágs muziek allemaal om het naar buiten brengen van emoties”, aldus sopraan Gerrie de Vries, zoals geciteerd in het uitgebreide programmaboek bij het festival dat het Muziekgebouw aan ’t IJ dezer dagen organiseert. Een volstrekt terechte opmerking, één die geldt voor het pianowerk dat de afgelopen dagen klonk, maar nog meer voor de vocale stukken die gisterenavond en vanmiddag op het programma stonden. Vijf omvangrijke stukken uit diverse periodes van György Kurtágs leven, waardoor we ook mooi de ontwikkeling in dit genre kunnen volgen.
‘The Sayings of Peter Bornemisza’, opus 7 is het oudste en stamt uit de jaren ’60 van de vorige eeuw. We horen hier de sopraan Tony Arnold, met Pierre-Laurent Aimard op piano. Het is een ongekend dynamisch en vaak ook dramatische cyclus van om en nabij de drie kwartier. Een cyclus die het uiterste vraagt van zowel de sopraan, als van de pianist. Zang die hier niet zonder theater kan en het is dan ook een genot om Arnold niet alleen te horen, maar ook te zien. Haar non-verbale expressie maakt zonder meer duidelijk in welke fase van de cyclus we ons bevinden. In ‘Bun’, wat zonde betekent, straalt ze dramatische tragiek uit, terwijl ons in ‘Tavasz’, lente de opbloeiende vrolijkheid opvalt. Maar ook de rol van de pianist is uitzonderlijk, met name in de delen ‘Sinfonia’ in ‘Bun’ waarin we Aimard solo horen, vaak als een razende te keer gaand. Eén korte gedachte kan als kern van het stuk dienen: “…virág az ember”, bloemen zijn we, kwetsbare bloemen, een titel die we ook regelmatig in de ‘Játékok’ tegen komen.
In ‘What is the Word, opus 30b’ horen we De Vries, eveneens met Aimard, alleen bespeelt die nu een upright piano. De klank mag namelijk die van de zang geenszins overheersen, iets dat hier ook zeker niet gebeurt, In tegendeel de klank van de stem en die van de piano vallen hier prachtig samen. En wellicht is hier, mede door de tekst van Samuel Beckett, nog wel meer sprake van theater, iets dat De Vries overigens volledig is toevertrouwd. “mi is a szó” is het in het Hongaars, woorden die telkens terugkomen, of alleen “mi”, wat. Ook de klank van de piano is totaal anders, niet alleen zachter, maar ook veel minder aanwezig. Sterker nog, het maakt vaak een wat zoekende indruk.
In de ‘Vier Liederen van János Pilinsky, opus 11’ en ‘Berichten van wijlen mevrouw R.V Truszova, opus 17’ horen we de bas Matija Bizjan, respectievelijk Andrea Brassói-Jörös, begeleid door Asko | Schönberg, onder leiding van Lin Liao. Die eerste vier liederen zijn heel verschillend van aard. Zo geeft Bizjan in ‘Alkohol’ een perfecte imitatie van iemand die daar iets te veel van heeft genuttigd, terwijl we hem in ‘Hölderlin’ met dramatiek in de weer horen. De tweede cyclus is beduidend uitgebreider en je hoort hier duidelijk Kurtágs betrokkenheid met de inhoud. Hij zei niet voor niets ooit over deze cyclus: “Zo gebroken als dit wezen, Troussova, ben ikzelf op diverse manieren…” Bijzonder aan deze cyclus is dat alle emoties erin voorbij komen, van extase tot berusting, van uitbundige vreugde tot volledige ontreddering en dat alles vaak in een split second. Zo typisch voor Kurtágs wijze van werken.
Tot slot klonk vandaag het wonderlijke ‘Kafka-Fragmente’, waarin we sopraan Viktoriia Vitrenko hoorden, samen met violiste Nurit Stark. Al gedurende het gehele festival had ik het gevoel dat de uitvoeringen eenvoudigweg niet beter konden dan zo, maar bij dit concert is dat helemaal het geval. Zo nu en dan ronduit absurdistische fragmenten koos Kurtág uit het werk van Franz Kafka, vaak bijzonder kort, zoals regelmatig bij hem gebruikelijk, soms ook langer. Met als uitschieter het uit één stuk bestaande tweede deel, waarin met name de rol van de violist opvalt die gedurende het stuk de grenzen tussen de noten minitueus aftast, of we een zwerm insecten voorbij horen komen. Op andere momenten kruipen stem en viool prachtig naar elkaar toe, zoals in 1.14, ‘Umpanzert’, 3.4 ‘Schmutzig bin ich, Milena’, 3.11 ‘Staunend sahen wir dat grosse Pferd’ en het slot van 4.8 ‘Es blendete uns die Mondnacht…’ waarin de frase “ein Schlangenpaar” eindeloos wordt uitgetrokken. En ook in deze cyclus vraagt Kurtág veel qua dramatische expressie, iets waar Vitrenko moeiteloos in voorziet, prachtig om naar te kijken.