Muntpaleis, Brussel – 11 november 2018
Leoš Janáček heeft de uitvoering van zijn laatste opera, ‘Z Mrtvého Domu’, of bij ons beter bekend onder de naam ‘Uit een dodenhuis’, niet meer meegemaakt. Als hij op 12 augustus 1928 sterft heeft hij zelfs de eindredactie niet geheel voltooid. We zitten dan ook nog steeds met vraagtekens rondom de beste uitvoering. Janáček kenner John Tyrrell speelt sinds de jaren ’80 een belangrijke rol bij deze opdracht en de versie die De Munt nu aan ons presenteert is dan ook naar de allerlaatste inzichten van wat Janáček bedoeld moet hebben.
Die versie staat dan ook inmiddels mijlenver af van de versie die op 12 april 1930 in Brno in première ging, een grondige bewerking door Osvald Chlubna van het origineel. Chlubna sneed niet alleen uitgebreid in de orkestratie maar schreef ook nog eens een geheel nieuw einde! Pas in 1961 bracht Rafael Kubelík een nieuwe versie gebaseerd op het oorspronkelijke manuscript. Deze stond ook model voor de eerste scenische uitvoering in 1968 onder leiding van Charles Mackerras, die bijzonder veel gedaan heeft voor de receptie van Janáčeks opera’s. Hij was het ook die Tyrell in 1980 vroeg om nog eens de stofkam door de opera te halen, ter voorbereiding van de opname voor Decca.
Janáček baseerde zijn opera, waarvoor hij zelf het libretto schreef, op het gelijknamige boek van Fjodor Dostojevski over een Russisch strafkamp waar Dostojevski zelf enige jaren had doorgebracht. Een niet echt voor de hand liggende keuze voor een opera en het resultaat wijkt dan ook, zeker voor die tijd, behoorlijk af van waar we normaal gesproken bij een opera aan denken. Staat Janáček al bekend als een vernieuwer van het genre, in deze laatste breekt hij helemaal met alle wetten. Zo is er in deze opera geen sprake van een duidelijk verhaal met een kop en een staart, zijn er geen echte hoofdpersonen, zit er maar één en dan nog zeer kleine vrouwenrol in en is de rol van het koor en het orkest onevenredig groot. Dat van die vrouwenrol is goed verklaarbaar: het stuk speelt in een strafkamp, of in deze bijzonder goed geslaagde regie van Krzystof Warlikowksi in een gevangenis. De enige vrouw is een prostituee die een feest komt opfleuren. Weliswaar wordt één van de mannelijke hoofdrolspelers, Aljeja, vaak vertolkt door een mezzo-sopraan, maar voor deze versie is gekozen voor de tenor Pascal Charbonneau. Een ingreep van Tyrell?
Zoals gezegd, er is geen duidelijke verhaallijn. De opera begint als Alexandr Petrovič Gorjančikov, een mooie rol van Sir Willard White, als politieke gevangene de gevangenis betreedt en eindigt als hij deze een jaar later weer verlaat. Daartussen zijn het de verhalen van de gevangenen die als onderdelen van een raamvertelling fungeren. De rest van de handelingen is louter stoffering. Want om die gevangenen is het Janáček te doen en hij trekt alles uit de kast om ons mee te geven dat die helemaal niet zo veel verschillen van u en mij, iets wat we liever niet willen weten. Maar het zijn gewone mensen, vaak uit de lagere sociale klassen die het thuis al niet zo best troffen en door de bizarre loop van de omstandigheden ergens de verkeerde afslag namen. Neem Šapkin, een kleine maar prachtige rol van Peter Hoare, de landloper. In het café wordt hij geronseld voor een inbraak waarbij hij wordt gepakt. Natuurlijk niet goed te praten maar het feit dat hij landloper is, geeft de politiechef nog niet het recht om hem op een wel heel pijnlijke manier te verhoren. En neem soldaat Skuratov, gezongen door Ladislav Elgr, die met Lujza zou trouwen. Op het allerlaatst kiest zij echter voor een betere partij, waarop Skuratov zijn concurrent vermoordt. Het enige wat erover te zeggen valt is dat geweld wel erg vooraan ligt als manier om met tegenslag om te gaan, we zien het ook in de gevangenis gebeuren, maar wat wil je als je nooit iets anders hebt gezien.
Janáček schetst het allemaal met veel gevoel en mededogen, zowel middels de zang, die ook hier weer gemodelleerd is naar de spreektaal uit zijn Moravië, als middels de muziek. De spanning zit reeds in de ouverture, die door Warlikowksi zeer toepasselijk wordt voorzien van beelden waarin we Michel Foucault zien praten over het rechtssysteem en de disciplinerende werking die daarvan uitgaat (zoals ook uiteengezet in ‘Discipline, toezicht en straf: de geboorte van de gevangenis’), een systeem dat ontmenselijkt en identiteit ondermijnt. Zie wat er gebeurt als Gorjančikov wordt binnengebracht: hij moet zijn kostuum inleveren en als hij zegt dat hij een politieke gevangene is krijgt hij direct stokslagen. In het tweede bedrijf vindt er een feestavond plaats, een prachtige gelegenheid voor de componist om zijn voorliefde voor Moravische volksmuziek te laten horen. Muzikaal is dit deel magistraal in de verklanking van feest met een droevige ondertoon, echt gezellig wordt het immers nooit. Het koor speelt hier een grote rol net als een aantal solisten die toneelstukjes brengen, kleine mini opera’s. Maar dit bedrijf vangt aan met het hierboven genoemde verhaal van Skuratov, één van de hoogtepunten, mede dankzij de vermenging van stem en muziek. Het verhaal van Šapkin zit in het derde bedrijf en ook hier vermengt Janáček de stem en de muziek op grootse wijze. De opera eindigt in een soort van anti-climax. Gorjančikov vertrekt, de rest blijft achter, het gewone leven hervat zijn ritme.
Het grote aantal rollen is in alle gevallen voorbeeldig bezet en het Symfonieorkest en Herenkoor van de Munt, beiden onder leiding van Michael Boder blinken uit in deze prachtige opera. De regie is helder en de situering in het heden maakt het voor ons alleen nog maar herkenbaarder. Een indringende opera met een belangrijke boodschap.
Bekijk hier een inleiding door dramaturg Reinder Pols op de opera: